Cуществительные; Глаголы; Прилагательные/ наречия; Остальное
de vrouw, de man, het kind, de kinderen, de mensen, het meisje, de jongen, mevrouw, meneer; -; -; hallo, dag, goedemorgen, goedemiddag, goedenavond, tot ziens, doei, dankjewel, alstublieft, ja, nee, niet, hoe gaat het met u, goed, ook, maar, mij
het getal, het cijfer, de min, de plus, de maal, de keer, het telefoonnummer; -; -; is, dat is veel/weinig, hoeveel, wat is jouw telefoonnummer?
de naam, de achternaam, de straat, de stad, het land, de nationaliteit, de taal, het werk, de school, de studie, Nederland, het Nederlands, Mexico, de Mexicaan, de leeftijd, het adres; zijn, hebben, komen, wonen, werken, spreken, heten, studeren; nu, Spaans; -
de moeder, de vader, de zoon, de dochter, de zus, de broer, de oom, de tante, de oma, de opa, de man, de vrouw, de ouders, de auto; gaan, doen, spelen, ophalen; oud, jong,nog, vaak, graag, mee; dit/dat, alle, hoi, over
het gezicht, de lichaam, het oog-de ogen, het oor de oren, de/het haar, de neus, de mond, de hand-handen, de voet-de voeten, de arm-de armen, het been-de benen, de buik, het jaar; eten, houden van, zeggen, dansen, zingen , sporten; dik,/dun, lang/ kort, mooi/niet mooi, groot,/klein, erg/niet erg, veel/ weinig, genoeg, andere; want, misschien
de jurk, de broek, de korte broek, het T-shirt, de schoenen, de jas, de rok, de trui, het vest, de sokken, de winkel, de maat; vinden, geven, pakken, dragen, kopen, gaan, willen, moeten, passen, kijken, helpen; rood, oranje, geel, blauw, groen, wit, zwart, bruin, nieuw/oud, snel/ langzaam, warm/koud, blij/ niet blij; vandaag, mijzelf, sorry, welke
de winter, de lente, de zomer, de herfst, januari, februari, maart, april, mei, juni, juli, augustus, september, oktober, november, december, maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag, zondag, het weekend, de kalender, de vakantie; komen, blijven; binnen/ buiten, nat/droog, koud/warm, leuk/niet leuk; -
de markt, de supermarkt, het fruit, de groente, het brood, de melk, de boter, de kaas, het vlees, de vis, het ei-de eieren, de koffie, de thee, het ijs, de appel, de banaan, de kiwi, de mandarijn, de broccoli, de ui, de tomaat, de komkommer, de aardappel, de taart, de/het kilo, het gram, het pak, het stuk; koken, eten, drinken; lekker/vies, duur/goedkoop; wie, wat, waar, hoe, wanneer, welk/welke, Eet smakelijk
het huis, het appartement, de kamer, de keuken, de wc, de badkamer, de woonkamer, de slaapkamer, de deur, het raam, de trap:, de lift, het balkon, de tuin, de verdieping, de woning, de huurwoning, de koopwoning; huren, kopen, slapen, proberen, krijgen; groot/klein, boven/beneden, ideaal, zeker; geen/niet, meer/niet meer
het land, de stad, het dorp, de boom, de zee, de rivier, de bloem, de berg , het dier, de kat, de hond, de vogel, het paard, de koe; rennen, zwemmen, springen, staan, liggen, vliegen, klimmen, wandelen; snel/ langzaam, sterk/zwak; -
de weg, het openbaar vervoer, de auto, de trein, de navigatie, het rijbewijs, de fiets, de kerk; kunnen, mogen, moeten, willen, vertrekken, aankomen, gebruiken, rijden; makkelijk/ moeilijk, linksaf, rechtsaf; nog, dus, wel nee, men, toch, graag gedaan, veel plezier